C.S. Lewis, Gedachten over de Psalmen, [2009], 21 De dichter bidt dat een goddeloze over zijn vijand mag heersen en dat 'de satan' aan zijn rechterhand mag staan (vs 6). Dit betekent waarschijnlijk niet wat een christelijke lezer zich hierbij voorstelt. De 'satan' is hier de aanklager, of misschien de aanbrenger. Als de vijand wordt voorgeleid, laat hem dan schuldig bevonden en veroordeeld worden, en 'zijn gebed worde tot zonde' (7) Dit betekent, denk ik, niet zijn gebed tot God maar zijn smeekbede aan een menselijke rechter, die de zaak er voor hem alleem maar beroerder op moet maken
Vertaling Bijbel, Kanttekeningen SV, [], [9]Stel een goddeloze over hem, en [10]de satan [11]sta aan zijn rechterhand. 9. Dat is, geef een harden, straffen mens last en macht over hem, dat hij zijn dwangmeester en kweller zij, gelijk hij anderen geweest is. 10. Of, wederpartijder. Zie de aantekening bij Job 1:6. De psalmist wenst dat zijn wederpartijder een aanklager hebbe, die hem in zijn aangezicht voor den Rechter gestadig beschuldige, gelijk de duivel Job gedaan heeft. 11. Dat is, overwinne hem in het gericht, door stevig drijven en dringen. Anderen nemen dit alzo: De satan sta aan zijne rechterhand; te weten, om hem tegenstand te doen, alzo dat hij zijne rechterhand niet kan gebruiken, dat is dat hij zijne zaken niet bekwamelijk kan uitrichten. Zie Zach.3:1, maar onder Zach.3:31 wordt deze manier van spreken gebruikt voor beschutten en beschermen.